‘Birdman is de enige film die je dit jaar moet zien’, zei de editor van mijn laatste film.
Bijna alles wat hij zegt, is voor mij de waarheid. Dus op zaterdagavond togen we naar Birdman toe.
Even na het einde van de film zit ik met een van mijn liefste, gevoelige vriendinnen in een bekend Amsterdams café.
Leven en film vielen in een heftige scene even tevoren meer samen dan we ooit hadden kunnen bedenken of wilden.
Bier, dansen en/of lachen is dan het enige wat helpt.
Dit café is geen danscafé. Jammer.
80 % van de klanten is mannelijk. Leuk.
Achter de toog staan twee barmannen. Een dunne en een dikke.
‘Of we misschien ene Olaf kennen?’ vraagt de dunne barman ons na een uur glimlachen op afstand.
Ik ken wel ene Olaf. Vast. Die naam komt vaker voor, maar als ik vraag waarom ik dan een Olaf zou moeten kennen, volgt een vaag antwoord. ‘Niet interessant’, murmelt hij en glimlacht ietwat moeizaam.
Na een beetje aandringen van onze kant volgt het verhaal.
“Dus hij had geen smartphone. Dus zijn vriend Olaf wel. Eentje dus met Tinder er op.
Dus hij was nieuwsgierig. Dus dat werd Tinderen onder pseudoniem, of beter: onder de dekmantel Olaf, who’s actually his friend.
De chat was met een of andere exotische, donkere dame. En het gesprek werd warm.
Ergens halverwege liet hij vallen dat hij op zaterdag werkte in café Puntje Puntje Punt.
Dus toen ondergetekende vanavond met mijn vriendin binnen liep in café Puntje Puntje Punt, waar normaliter niet heel vaak vrouwen komen – laat staan zwarte vrouwen… – dacht barman ‘Oops.’…”
De dunne barman kijkt me peilend aan. Hij denkt echt dat ik het zwarte meisje van Tinder ben.
Dit kan leuk worden. Hoe lang kan ik hem laten denken dat ik dat ook werkelijk ben?
Hij flirt met me. Hij loenst. Best sexy wel. Maar ik vind hem te jong.
‘Ik vind het verhaal prachtig. Ik schrijf het op mijn blog.’, zeg ik. De barman is vereerd.
Mensen vinden het fijn als je over ze schrijft. Ze vinden het meestal ook prachtig als je ze vraagt voor je films.
Er is een jonge rosse kater in het café. Hij springt op de schoot mijn vriendin.
Mijn vriendin heeft zoveel sjans van allerlei types in de kroeg dat ik besluit dat de kater best van mij mag zijn.
Ik aai de kater. Een griezelige Rus – of is het een Pool – met een moedervlek op de neus en een een angstige hond aan de lijn, munt het op mij en hijgt in mijn oren ‘No es uno nino, es uno gato.’
‘Waarom spreekt deze Rus/Pool Spaans tegen mij?’ De dunne barman redt me van mijn enge belager.
Ik bied de dikke barman een prijs voor de kater. Hij slaat mijn aanbod af.
‘De vorige kroegpoes scheet alles onder’, zegt hij. ‘Deze heet Tommy en houdt het droog’.
Hoe hoog ik ook bied, ik krijg ‘m niet.
Vriendin en ik praten over oude liefdes. Een van haar eerste vriendjes heette Lambiek.
Daar denk ik vervolgens diep over na. Mijn oudtante heette Sidonia.
Soms als ik foto’s van mezelf zie, vind ik dat ik een beetje op Sidonia lijk.
Het is vast mijn Vlaamse neus en kaaklijn. What’s in a name?
Bier en lachen is gelukt. En dan eindigt de nacht alsnog dansend in een ander café aan de overkant.
Vriendin en ik met drie kersverse nieuwe vrienden dansend. Een andere dikke barman draait plaatjes op verzoek.
Een van de dansers is een moonwalkende Koreaan die zonder angst in een halve spagaat neerzijgt.