Het oude mannetje draagt schoenen die in de jaren tachtig heel populair waren.
Zo van die grijze leren schoenen die doorregen zijn met een leren koordje dat dan bovenop de wreef tot een knoop wordt gestrikt.
Ik herinner me de naam van het merk niet meer.
Het oude mannetje draagt een grijze pet en een gouden bril die meekleurt met de zon. Hij schenkt zijn glas vol met oranjekleurig multi-vruchtensap, dat hij in twee grote slokken naar binnen giet. Het mannetje heeft gevoel voor mode. Zijn grijze broek is ton sur ton met zijn grijze cardigan en zijn grijs met wit geblokt gestreepte hemd.
Het oude mannetje is een echte Ibicenco en spreekt geen Engels of Frans; een gesprek tussen ons behoort niet tot de mogelijkheid. Dat stemt me droef, maar mijn Spaans is niet genoeg om hem dat te vertellen.
Er komt een mager jong meisje aangelopen, ze schuift bij hem aan en vraagt hem zonder vraagteken: ‘Come estao’.
Haar blik blijft gericht op de smartphone in haar hand. Ze is zijn kleindochter denk ik. Maar dat zeker weten, doe ik niet. Het Spaans van het meisje klinkt als Portugees, daarom weet ik dat het Catalaans is. Het mannetje praat zo zacht dat ik hem niet kan verstaan.
Docksides heet het merk, bedenk ik me.
Ik voel iets van rust over me heen dalen en denk glimlachend aan hoe ik zelf gister nog blootvoets lag te huilen op de balletvloer in het bos van mijn favoriete finca.
Bon Profit, mompel ik, terwijl ik een plak ham mijn mond in moffel.
Opa en kleindochter horen me niet.