Terwijl vertaler Irene de la Torre en ik onze hersens buigen over de vertaling van De Kleine Morrison in het Castellano voor uitgever Kaotica Libros, wordt datzelfde Castellano door extreem-rechts ingezet om Catalaans en Mallorquin te onderdrukken.
Solidariteit is de basis, meen ik. Niet enkel met de genocide in Palestina, niet enkel als het op gendergeweld aankomt of op LGBTQ rechten, maar ook als het over taal gaat en het recht op de taal naar keuze te spreken.
Ik hou het kort en post later meer.
Voor nu even de originele versie van Toni Morrison’s Nobel Speech, dat het hart van De Kleine Morrison vormt. En dat na lezing misschien wel uitleg behoeft (zie essay), maar dat als geen ander betoog het belang van taal als gereedschap tot groei en verbinding beschrijft…
LUISTER DE NOBEL SPEECH HIER (ENGELS)
De taal is dense, dus… LEES HET MEE VIA DEZE LINK
En bij deze de vertaling in het Nederlands uit De Kleine Morrison (door mij, Neske Beks in het Nederlands vertaald met hulp van Nisrine Mbarki, Rosa Schogt en Marcella van der Kruk – ik stel het tijdelijk hier beschikbaar, en ga nu demonstreren voor de taal)
The Nobel Speech
DE NOBELSPEECH
Origineel in het Engels hier te lezen en beluisteren: https://www.nobelprize.org/prizes/ literature/1993/morrison/lecture/
7 december, 1993
‘Er was eens een oude vrouw. Blind maar wijs.’
Of was het een oude man? Een goeroe, misschien. Of een djeli* die rusteloze kinderen geruststelde. Ik heb dit verhaal, of een soortgelijk verhaal, in de overlevering van
verschillende culturen gehoord.
‘Er was eens een oude vrouw. Blind. Wijs.’
In de versie die ik ken, is de vrouw de dochter van sla- ven, Zwart, Amerikaans, en woont ze alleen in een klein huis buiten de stad. De reputatie van haar wijsheid kent geen gelijke en is onbetwistbaar. Onder haar mensen is zij zowel de wet als de wetsovertreding. De eer die men haar bewijst en het ontzag dat men voor haar heeft reiken verder dan haar buurt, tot ver daarbuiten, tot in de grote stad, waar de intelligentie van plattelandsprofeten zoals zij de mensen vermaakt.
(* Griot in het origineel.)
—
Op een dag krijgt de vrouw bezoek van een groepje jonge mensen die haar helderziendheid willen ontkrachten en haar willen ontmaskeren als de oplichtster waarvoor ze haar aanzien. Hun plan is simpel: ze gaan haar huis in en stellen haar die ene vraag waarop het antwoord uitsluitend berust op het verschil tussen haar en hen. Een verschil dat zij beschouwen als een ernstige handicap: haar blindheid. Ze staan voor haar en één van hen zegt: ‘Oude vrouw, ik heb een vogel in mijn hand. Vertel me of hij levend is of dood.’
Zij geeft geen antwoord, en de vraag wordt herhaald. ‘Is de vogel die ik vasthoud levend of dood?’
Nog steeds antwoordt ze niet. Ze is blind en kan haar bezoekers niet zien, laat staan dat ze ziet wat in hun han- den ligt. Ze kent hun huidskleur, geslacht of hun vader- land niet. Ze kent alleen hun motief.
Het zwijgen van de oude vrouw duurt zo lang, dat de jonge mensen moeite hebben hun lachen in te houden.
Eindelijk spreekt ze en haar stem is zacht maar streng. ‘Ik weet het niet,’ zegt ze. ‘Ik weet niet of de vogel die je vasthoudt dood of levend is, maar wat ik wel weet is dat het in jouw handen ligt. Het is in jouw handen.’
Haar antwoord kan worden opgevat als: als het dier dood is, heb je het zo gevonden of je hebt het gedood. Als het dier leeft, kan je het nog steeds doden. Of het in leven blijft, is jouw beslissing.
Hoe dan ook is het jouw verantwoordelijkheid.
Voor het snoeven met hun macht tegenover haar hulpe- loosheid, berispt ze de jonge bezoeker; ze vertelt ze dat zij verantwoordelijk zijn, niet alleen voor het bespotten, maar ook voor het kleine bundeltje leven dat opgeofferd wordt om dat te bereiken. De blinde vrouw verlegt de aandacht van de machtsuitoefening naar het instrument waarmee die macht wordt uitgeoefend.
Speculeren over wat (behalve het frêle lijfje) de vogel in de hand zou kunnen betekenen is altijd aantrekkelijk voor mij geweest, maar nog meer nu ik nadenk over mijn werk en hoe dat me hier naar dit gezelschap heeft gebracht.
Ik kies er dus voor om de vogel te lezen als taal en de vrouw als een geoefend schrijver. Ze is bezorgd over hoe de taal waarin ze droomt en die ze bij haar geboorte mee- kreeg, wordt gebruikt, in dienst gesteld, en haar zelfs wordt onthouden voor bepaalde snode doeleinden. Als schrijver ziet zij taal deels als een systeem, deels als een levend iets waarover men controle heeft, maar vooral als bemiddeling – als een handeling met gevolgen. Dus de vraag die de kin- deren haar stellen: ‘Is het levend of dood?’ is niet onwer- kelijk, juist omdat zij taal ziet als vatbaar voor de dood, en voor uitwissing; vast en zeker bedreigd en enkel te redden door wilskracht, die zich daarvoor inzet. Zij gelooft dat als de vogel in de handen van haar bezoekers dood is, de bewaarders dan verantwoordelijk zijn voor het lijk.
Voor haar is een dode taal niet enkel een taal die niet meer gesproken of geschreven wordt, het is een onbuig- zame taal die tevreden is met het bewonderen van haar eigen verlamming. Zoals staatstaal, gecensureerd en cen- surerend. Meedogenloos in haar toezichthoudende taken, heeft ze geen ander verlangen of doel dan het in stand houden van de vrije ruimte voor het eigen bedwelmende narcisme, de eigen exclusiviteit en dominantie. Hoe ster- vende ook, dat is niet zonder effect, want ze dwarsboomt actief het intellect, houdt het geweten tegen en onderdrukt het menselijk potentieel. Ze is niet ontvankelijk voor on- dervraging, kan geen nieuwe ideeën vormen of verdra- gen, noch andere gedachten vormen, andere verhalen vertellen of verbijsterende stiltes vullen. De officiële taal, gesmeed om onwetendheid goed te keuren en privileges te behouden, is een harnas dat gepolijst is tot het choque- rend glanst en glittert, een bolster waaruit de ridder lang geleden al is vertrokken. Toch is het er: dom, roofzuchtig, sentimenteel. Het wekt eerbied op bij schoolkinderen, biedt onderdak aan despoten, roept valse herinneringen op aan stabiliteit en harmonie onder het publiek.
Ze is ervan overtuigd dat wanneer taal sterft, uit ach- teloosheid, door onbruik, onverschilligheid en gebrek aan achting, of met goedkeuring vermoord wordt, niet alleen zijzelf, maar alle gebruikers en makers verantwoordelijk zijn voor de ondergang ervan. In haar land hebben kinderen hun tong afgebeten en in plaats daarvan kogels gebruikt om de stem van sprakeloosheid te laten klinken, van de invalide en invaliderende taal, van de taal die volwassenen allemaal hebben opgegeven als middel om te worstelen met betekenis, leiding te geven of liefde uit te drukken. Maar ze weet dat zelfmoord van de tong niet enkel de keuze van kin- deren is. Het is gebruikelijk voor infantiele staatshoofden en handelaren in macht, die door hun geëvacueerde taal geen toegang meer hebben tot wat er nog over is van hun menselijke instincten, want zij spreken alleen tegen hen die gehoorzamen, of om gehoorzaamheid af te dwingen.
De systematische plundering van de taal kan worden herkend aan de neiging van de gebruikers af te zien van haar genuanceerde, complexe, middelmatige eigenschappen in ruil voor dreiging en onderwerping. Onderdrukkende taal doet meer dan enkel geweld vertegenwoordigen; zij ís geweld; zij vertegenwoordigt meer dan de grenzen van kennis; zij begrenst kennis. Of het nu obscure staatstaal is of de valse taal van geestdodende media; of het nu de trotse maar verkalkte taal van de academie is of de door gemeengoed gedreven taal van de wetenschap; of het nu de kwaadaardige taal van het recht-zonder-ethiek is, of de taal die ontworpen is voor de vervreemding van minderheden en die de racistische plundering verbergt in haar literaire wang – zij moet worden verworpen, veranderd en ontmas- kerd. Het is de taal die bloed drinkt, die kwetsbaarheden omzeilt, die de fascistische laarzen onder de kussens van fatsoen en patriottisme verstopt terwijl ze meedogenloos naar de kern en de uitgebeende geest beweegt. Seksistische taal, racistische taal, theïstische taal – allen zijn typerend voor de toezichts-talen van overmeestering. En ze hebben de capaciteit niet, noch kunnen ze nieuwe kennis toelaten of de wederzijdse uitwisseling van ideeën aanmoedigen.
De oude vrouw is zich er zeer van bewust dat geen in- tellectuele huurling, geen onverzadigbare dictator, geen betaalde politicus of demagoog, geen namaak-journalist overtuigd zou zijn door haar gedachten. Er is en zal opzwepende taal zijn om burgers te bewapenen en be- wapend te houden; afgeslacht en afslachtend in de win- kelcentra, gerechtsgebouwen, postkantoren, speeltuinen, slaapkamers en boulevards; opzwepende, herdenkende taal om het medelijden en de verspilling van nodeloze dood te maskeren. Er zal meer diplomatiek taalgebruik zijn om verkrachting, marteling en moord te tolereren. Er is en er zal meer verleidelijke, gemuteerde taal ontworpen worden om vrouwen te wurgen, om hun kelen net als bij paté-producerende ganzen te vullen met hun eigen onzegbare, grensoverschrijdende woorden; er zal meer als onderzoek vermomde surveillance-taal komen; van politiek en geschiedenis die berekend zijn om het lijden van miljoenen te doen verstommen; taal die verheerlijkt wordt om ontevredenen en berooiden aan te zetten tot het aanvallen van hun buren; arrogante, pseudo-empirische taal die gemaakt is om creatieve mensen op te sluiten in kooien van inferioriteit en hopeloosheid.
Onder de welsprekendheid, de glamour, de weten- schappelijke associaties, hoe opzwepend of verleidelijk ook, kwijnt het hart van dergelijke taal weg, of klopt het misschien helemaal niet – als de vogel al dood is.
Zij heeft nagedacht over wat de intellectuele geschiede- nis van eender welke discipline had kunnen zijn, als die niet had aangedrongen op, of gedwongen was tot de ver- spilling van tijd en leven die rationalisatie en representa- tie van dominantie vereisten – dodelijke uiteenzettingen van uitsluiting die de toegang tot kennis blokkeren voor zowel degene die uitsluit als de uitgeslotenen.
De algemene wijsheid van het verhaal van de Toren van Babel is dat de ineenstorting een ongeluk was. Dat het de verwarring was, of het gewicht van de vele talen, die de mislukte architectuur van de toren in de hand werkte. Dat één monolithische taal de bouw zou hebben versneld en dat de hemel zou zijn bereikt. Wiens hemel, vraagt ze zich af? En wat voor soort hemel? Misschien was het be- reiken van het paradijs voorbarig en een beetje overhaast als niemand de tijd kon nemen om andere talen te begrij- pen, andere zienswijzen, een ander verhalend tijdperk. Hadden ze dat wel gedaan, dan had de hemel die zij zich voorstelden misschien aan hun voeten gelegen. Ingewik- keld, veeleisend, ja, maar een visie op de hemel als deel van het leven; niet de hemel als leven na de dood.
Zij zou haar jonge bezoekers niet willen achterlaten met de indruk dat taal gedwongen moet worden om in leven te blijven, alleen maar om te zijn. De vitaliteit van taal ligt in haar vermogen om het werkelijke, verbeelde en mogelijke leven van haar sprekers, lezers en schrijvers te verbeelden. Hoewel taal soms de ervaring verdringt, is zij geen vervan- ging ervan. Ze maakt een brug naar de plek waar eventueel betekenis ligt. Toen een president van de Verenigde Staten nadacht over de begraafplaats die zijn land geworden was, en zei: ‘De wereld zal weinig notie nemen van wat wij hier zeggen en het niet lang onthouden. Maar de wereld zal nooit vergeten wat ze hier deden,’ dan zijn deze eenvoudige woorden opbeurend in hun levensondersteunende eigen- schappen, omdat zij weigeren de realiteit van 600 000 dode mannen in een vernietigende rassenoorlog te omvatten. Het weigeren te monumentaliseren, het ‘laatste woord’ minachten, de precieze ‘opsomming’, het erkennen van hun ‘geringe kracht om iets toe te voegen of af te doen’: zo geven zijn woorden blijk van eerbied voor de onvat- baarheid van het leven dat erdoor wordt betreurd. Het is die eerbied die haar ontroert, die erkenning dat taal het leven nooit voor eens en voor altijd kan evenaren. Dat zou ook niet moeten. Taal kan nooit slavernij, genocide, oor- log ‘vastleggen’. Noch zou taal moeten verlangen naar de arrogantie om dat te kunnen doen. Haar kracht, haar ge- lukzaligheid ligt in haar reiken naar het onuitsprekelijke.
Of ze nu groots of klein is, graaft, vernietigt of weigert te heiligen; of ze nu hardop lacht of een schreeuw is zonder alfabet, het gekozen woord, het gekozen zwijgen, onaangetaste taal stroomt in de richting van kennis, niet van haar vernietiging. Maar wie kent niet de literatuur die verboden is omdat ze vragen stelt; in diskrediet gebracht omdat ze kritisch is; uitgewist omdat ze afwisselend is? En hoevelen zijn niet verontwaardigd bij de gedachte aan een zichzelf vernietigende tong?
Woordwerk is subliem, vindt zij, omdat het voortbrengend is; het geeft betekenis die ons verschil veiligstelt, ons menselijk verschil – de manier waarop wij zijn als geen ander leven.
Wij sterven. Dat is misschien de zin van het leven. Maar we doen aan taal. Dat kan de maatstaf van ons leven zijn.
‘Er was eens…’ een groepje bezoekers die een vraag aan een oude vrouw stelde. Wie zijn zij, deze kinderen? Wat hebben ze van die ontmoeting gemaakt? Wat hoorden ze in die laatste woorden: ‘De vogel ligt in jouw handen’? Een zin die gebaart naar mogelijkheden of een die een klink laat vallen? Misschien hoorden de kinderen wel: ‘Het is mijn probleem niet. Ik ben oud, vrouw, zwart, blind. De wijsheid die ik nu heb, is dat ik weet dat ik jullie niet kan helpen. De toekomst van de taal is aan jullie.’
Ze staan daar. Stel dat ze niets in handen hadden? Stel dat het bezoek slechts een list was, een truc om aangesproken te worden, serieus genomen te worden zoals ze nog nooit zijn genomen? Een kans om te onderbreken, om de volwas- sen wereld te schenden, haar rottende damp van discours over hen, voor hen, maar nooit tegen hen? Er staan drin- gende vragen op het spel, waaronder de vraag die zij hebben gesteld: ‘Is de vogel die we vasthouden levend of dood?’ Misschien betekende de vraag werkelijk: ‘Kan iemand ons vertellen wat leven is? Wat is dood?’ Helemaal geen truc; geen dwaasheid. Een eenvoudige vraag die de aandacht van een wijze verdient. Een oude. En als de oude en wijze, die het leven hebben geleefd en de dood onder ogen hebben gezien, geen van beide kunnen beschrijven, wie dan wel?
Maar zij doet het niet; zij bewaart haar geheim; haar hoge dunk van zichzelf; haar generaliserende uitspraken; haar vrijblijvende kunst. Zij houdt afstand, dwingt die af en trekt zich terug in de eigenheid van het isolement, in een verfijnde, bevoorrechte ruimte.
Niets, geen woord volgt op haar verklaring van over- dracht. Die stilte is diep, dieper dan de betekenis die be- schikbaar is in de woorden die zij heeft gesproken. Het huivert, deze stilte, en de kinderen, geërgerd, vullen haar met ter plekke verzonnen taal.
‘Is er geen gesproken taal,’ vragen ze haar, ‘geen woorden die u ons kunt geven, die ons helpen door uw dossier van mislukkingen heen te breken? Door de opvoeding die u ons zojuist hebt gegeven, die eigenlijk helemaal geen opvoeding is omdat we goed letten op wat u hebt gedaan en ook op wat u hebt gezegd? Door de barrière die u hebt opgeworpen tussen vrijgevigheid en wijsheid?
‘Wij hebben geen levende of dode vogel in onze handen. We hebben alleen u en onze belangrijke vraag. Is de leegte in onze handen iets wat u niet verdraagt te overdenken, zelfs niet te raden? Herinnert u zich niet meer dat taal toen u jong was magie zonder betekenis was? Toen wat u kon zeggen, nog niet kon betekenen? Toen de verbeelding hoopte het onzichtbare te zien? Toen felverlichte vereis- ten en vragen om antwoorden u deden trillen van woede omdat je het niet wist?’
‘Moeten we ons bewustzijn starten met een strijd die heldinnen en helden zoals u al hebben gestreden en verloren, ons achterlatend met niets in handen behalve dat wat u verbeeld hebt? Uw antwoord is kunstzinnig, maar juist die kunstzinnigheid brengt ons in verlegenheid en zou dat ook met u moeten doen. Uw antwoord is onfatsoenlijk in haar zelfgenoegzaamheid. Een voor de televisie gemaakt script dat nergens op slaat zolang er leegte in onze handen is.
‘Waarom reikte u ons niet de hand, raakte u ons niet aan met uw zachte vingers, stelde u de soundbite, de les, niet uit tot u wist wie we waren? Heeft u onze truc, onze modus operandi zo veracht dat u niet kon zien dat we in de war waren over hoe we uw aandacht konden krijgen? We zijn jong. Onrijp. We hebben ons hele korte leven gehoord dat we verantwoordelijk moeten zijn. Wat zou dat kunnen be- tekenen in de catastrofe die deze wereld is geworden; waar, zoals een dichter zei, “niets geopenbaard hoeft te worden omdat alles er al in volledige naaktheid ligt”. Onze erfenis is een belediging. U wilt dat wij uw oude, lege ogen hebben en alleen wreedheid en middelmatigheid zien. Denkt u dat we dom genoeg zijn om onszelf te bedriegen met de fictie van natie? Hoe durft u over plicht te spreken terwijl wij tot ons middel in het gif van uw verleden staan?
‘U bagatelliseert ons en u bagatelliseert de vogel wiens lot niet in onze handen ligt. Is er geen context voor ons leven? Geen lied, geen literatuur, geen gedicht vol vitaminen, geen geschiedenis verbonden met ervaring die u kunt doorgeven om ons te helpen krachtig te starten? U bent een volwassene. De oude, de wijze. Stop met denken aan gezichtsbehoud. Denk aan ons leven en vertel ons over uw eigen wereld. Verzin een verhaal. Het verhaal is radicaal, het geeft ons leven op het moment dat het gestalte krijgt. We zullen het u niet kwalijk nemen als uw bereik uw eigen greep te boven gaat; als de liefde uw woorden zo aanwakkert, dat ze in vlammen opgaan en er niets anders overblijft dan verschroeiing en as. Of als, met de terughoudendheid van de handen van een chirurg, uw woorden alleen de plekken hechten waar bloed zou kun- nen vloeien. We weten dat u het niet goed kunt doen – nooit. Passie is nooit genoeg; vaardigheid evenmin. Maar probeer het. Vergeet omwille van ons en van uzelf uw naam op straat; vertel ons wat de wereld voor u betekent op donkere plaatsen én in het licht. Vertel ons niet wat te geloven of wat te vrezen. Toon ons de wijde rok van geloof en de steek die de helm van angst ontrafelt. U, oude vrouw, gezegend met blindheid, kunt de taal spreken die ons vertelt wat alleen taal kan: hoe te zien zonder beelden. Alleen taal beschermt ons tegen het angstaanjagende van dingen zonder naam. Alleen taal is meditatie.
‘Vertel ons wat het is om een vrouw te zijn, zodat we kun- nen weten wat het is een man te zijn. Wat beweegt in de marge. Wat het is om geen thuis te hebben, hier. Om op drift te raken van degene die je kende. Wat het is om te leven aan de rand van steden die je gezelschap niet kun- nen verdragen.
‘Vertel ons over schepen die met Pasen van de kust weggestuurd zijn, placenta in een veld. Vertel ons over een huifkar met een lading totslaafgemaakten,* hoe ze zo zacht zongen dat hun adem niet te onderscheiden was van de vallende sneeuw.
(* Slaves in het origineel.)
Hoe ze door de kromgebogen dichtstbijzijnde schouder wisten dat de volgende halte hun laatste zou zijn. Hoe ze, met de handen tot gebed gevouwen dichtbij hun geslacht, dachten aan hitte, dan weer aan zon. Hun gezich- ten opgeheven alsof het voor het oprapen lag. Draaien als daar zijnd voor het oprapen. Ze stoppen bij een herberg. De koetsier en zijn maat gaan naar binnen met de lamp, hen neuriënd in het donker achterlatend. De stomende pis van het paard dampt in de sneeuw onder zijn hoeven en het gesis en smelten wekt afgunst bij de ijskoude slaven.
‘De deur van de herberg gaat open: een meisje en een jongen stappen uit het licht. Ze klimmen de wagen in. De jongen zal over drie jaar een geweer hebben, maar nu draagt hij een lamp en een kruik warme cider. Ze geven hem door van mond tot mond. Het meisje geeft brood, stukken vlees en meer dan dat: een korte blik in de ogen van degene die ze bedient. Een portie voor elke man, twee voor elke vrouw. En een oogopslag. Ze kijken terug. De volgende halte zal hun laatste zijn. Maar deze niet. Deze is verwarmd.’
Het is weer stil als de kinderen klaar zijn met spreken, totdat de vrouw de stilte verbreekt.
‘Eindelijk,’ zegt ze, ‘nu vertrouw ik jullie. Ik vertrouw je met de vogel die niet in je handen is omdat je hem waarlijk gevangen hebt. Kijk. Hoe mooi het is, dit wat wij hebben gedaan – samen.’
Toni Morrison, Stockholm, 7 december 1993